Raad van State-zitting over bedrijventerrein Sint Joost
10 maart 2004
Raad van State-zitting over bedrijventerrein Sint Joost
Provincie Limburg heeft bij de keuze van bedrijventerrein ten onrechte geen rekening gehouden met Europese richtlijn
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Nummer: 200303339/1/R3
Zitting: 9 maart 2004
PLEITNOTITIES
Van mr J.M.E. Kessels, advocate en procureur te Venlo, milieujuriste van de Bureaus Rechtshulp in Noord-Brabant en Limburg,
Namens:de Stichting Milieufederatie Limburg en het Natuurhistorisch Genootschap in Limburg inzake: POL-aanvulling St. Joost
———————————-
Geachte Dames/Heren,
Ter aanvulling van datgene wat al in de schriftelijke stukken naar voren is gebracht wil ik nog het volgende opmerken.
In de POL-aanvulling St. Joost is een concrete beleidsbeslissing opgenomen, te weten het op de plankaart aangegeven bedrijventerrein St. Joost. Deze CBB heeft betrekking op het gebruik van het terrein, de keuze van de locatie met bijbehorende omvang en de aangegeven uiterste buitengrens. Uit de plankaart blijkt dat het hier gaat om twee terreinen. Een oostelijk terrein en een westelijk terrein, vlak langs het Julianakanaal. Appellanten hebben bezwaar tegen het voorgenomen gebruik als bedrijventerrein van het westelijke terrein, omdat hun uit eigen waarneming bekend is dat op dit terrein de kamsalamander voorkomt.
Verweerder heeft dit in eerste instantie niet onderkend. In het bestreden besluit wordt wel melding gemaakt van de kamsalamander, maar daarbij wordt gesteld dat het gebied waar deze soort is aangetroffen geen onderdeel zou uitmaken van de alternatieven (zie pag. 17 van de POL-aanvulling). En met alternatieven wordt dan bedoeld de vier verschillende locatie-alternatieven die zijn onderzocht aan de hand van een Milieuonderzoek. Verweerder stelt zich blijkbaar op het standpunt dat de kamsalamander alleen voorkomt in poelen en sloten die onderdeel uitmaken van een gebied dat grenst aan het bedrijventerrein en dat in de POL-aanvulling wordt aangeduid als “ruimte voor veerkrachtige watersystemen᾿.
Zoals uit het verweerschrift blijkt heeft verweerder hangende de onderhavige procedure opdracht gegeven tot een nieuw onderzoek naar het leefgebied van de kamsalamander. Dit onderzoek (uitgevoerd door Bureau Natuurbalans) is U bij schrijven van 26 februari jl. toegezonden.
Het nieuwe onderzoek bevestigt de aanwezigheid van de kamsalamander. Deze blijkt inderdaad voor te komen in de poelen en sloten die deel uitmaken van de “ruimte voor veerkrachtige watersystemen᾿. Wat uit het onderzoek echter ook blijkt is dat deze poelen en sloten alleen de voortplantingshabitat van de kamsalamander vormen. Hier verblijft de kamsalamander maar ongeveer drie maanden per jaar. Naast dit gebied bestaat het leefgebied van de kamsalamander ook nog uit een zomer- en een winterhabitat, waar het dier de overige maanden van het jaar verblijft. Anders dan de voortplantingshabitat maken zowel de zomer- als de winterhabitat wél deel uit van het bedrijventerrein. In het onderzoek dat verweerder u heeft doen toekomen wordt dan ook terecht geconcludeerd dat niet mag worden aangenomen dat de realisatie van het bedrijventerrein niet zal leiden tot aantasting van het leefgebied van de kamsalamander (pag. 14, onder punt 1). Met andere woorden: er zal dus aantasting van het leefgebied plaatsvinden.
Appellanten nemen aan dat verweerder het bovenstaande niet zal betwisten. De vraag is echter welke conclusie verweerder hieraan verbindt. Naar de mening van appellanten kan deze conclusie alleen maar luiden dat verweerder de onderhavige locatie niet als bedrijventerrein had mogen aanmerken en wel om de volgende redenen.
Zoals appellanten al eerder in hun bedenkingen hebben aangegeven heeft de kamsalamander een leefgebied nodig met een actieradius van (minimaal) 500 tot 800 meter. Het leefgebied is dus niet alleen groter dan alleen het gebied dat in de POL-aanvulling als “ruimte voor veerkrachtigde watersystemen᾿ is aangeduid, maar is tevens (aanzienlijk) groter dan het gebied dat in het nieuwe onderzoek als “compensatiegebied᾿ wordt aangeduid. Zoveel groter zelfs, dat nagenoeg het hele westelijke bedrijventerrein onderdeel uit maakt van het leefgebied van de kamsalamander. Deze conclusie wordt ook onderschreven door de StAB-rapporteur (op pag. 7 van het StAB-rapport).
Appellanten zijn van mening dat verweerder op grond van het bovenstaande niet had kunnen/mogen kiezen voor het westelijke bedrijventerrein en wel om de volgende redenen. In art. 4, eerste lid onder c van de Flora- en faunawet wordt bepaald dat alle van nature in Nederland voorkomende soorten amfibieën zijn beschermd op grond van de Ffw. De kamsalamander is dus een beschermde diersoort. Op grond van de verbodsbepalingen in de Ffw is voor het voorgenomen bedrijventerrein een ontheffing van de Ffw nodig. Een dergelijke ontheffing dient te worden verleend op grond van het bepaalde in art. 75 van de Ffw. Hoofdregel hierbij is dat een ontheffing kan worden verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.
In casu gaat het echter niet om een “normale᾿ beschermde diersoort, maar om een diersoort die voorkomt op bijlage IV van de Habitatrichtlijn. In dat geval kan slechts ontheffing van de Ffw worden verleend indien er geen andere bevredigende oplossing bestaat. En die is er naar de mening van appellanten wel.
Uit de POL-aanvulling blijkt dat de locatiekeuze is gebaseerd op de uitkomst van een vergelijking van diverse zoekgebieden. Deze vergelijking (locatieonderzoek) heeft plaatsgevonden in het kader van het POL. Hierbij is het zoekgebied St. Joost als meest geschikte zoekgebied naar voren gekomen. Vervolgens heeft in het kader van het onderhavige besluit een onderzoek plaatsgevonden naar vier alternatieven, gelegen binnen het zoekgebied St. Joost. Gekozen is voor alternatief 1, omdat dit als beste uit de bus kwam. Dit wil echter niet zeggen dat de andere drie alternatieven niet eveneens een bevredigende oplossing zouden kunnen bieden. Mogelijkerwijs zou een van deze andere alternatieven vanuit de optiek van verweerder minder optimaal zijn dan alternatief 1, maar dat wil niet zeggen dat dit alternatief niet zou voldoen.
Appellanten zijn dan ook van mening dat verweerder in casu niet voor de westelijke locatie had mogen kiezen. Te meer omdat voor verweerder duidelijk had moeten zijn dat er in de huidige omstandigheden geen ontheffing van de Ffw zal worden verleend. Niet alleen vanwege het feit dat er andere bevredigende oplossingen zijn (althans dat onvoldoende is onderzocht of deze aanwezig zijn), maar ook vanwege het feit dat er geen uitgewerkt compensatieplan voorhanden is.
Hoogachtend,
J.M.E. Kessels
Advocaat-gemachtigde